werfperiode

xxx

opdrachtgever

Kerkfabriek St.-Martinus

project

Interieur

o R&A
o Pleisterwerken
o Schilderwerken
o Technieken en HVAC
o Binnenschrijnwerk

Exterieur

o Natuursteen omlijstingen in Gobetrange
o Daken en regenwaterafvoer
o Buitenschrijnwerk
o Glas-in-lood ramen

De oorsprong van de parochie Tessenderlo reikt reeds terug tot in de Karolingische of post-Karolingische tijd. Ze behoort in de 9de eeuw als ecclesia integra tot het landdekenaat Beringen met St.-Martinus, de nationale heilige van de Franken, als patroon. Tessenderlo wordt in de 11de eeuw een allodiale heerlijkheid van de graven van Loon, in het grensgebied van hun graafschap met Brabant. Die grenssituatie motiveert de graven tot enkele door tactische overwegingen geïnspireerde territoriale beslissingen. Zo neemt Arnold II van Loon (1125/35-1138/41) in 1135 het initiatief in Averbode, vanuit de St.-Michielsabdij van Antwerpen, een Premonstratenzerabdij te stichten. Gelijk draagt hij, in samenspraak met zijn zoon Lodewijk, ook het patronaatsrecht van de parochie Tessenderlo over aan de abdij. ‘ Hinc est quod ego Arnoldus, Dei gratia dictus Comes de Los, cum Lodowico, filio meo, ecclesiam Sancte Marie, sanctique Joannis Baptiste in Averbodio, Allodio nostro fundavimus, et in ea canonicos premonstratensis ordinis, sub regula Beati Augustini degentes, collocavimus … Ecclesiam etiam de Tessenderloe, cum decimis, et apendiciis predictis fratribus in usus proprios largieti universalis Ecclesie pontifice beate memorie Innocentio formari fecimus.’ Voortaan benoemt de abt er de zielzorger of pastoor. Op wereldlijk vlak zal Lodewijk I van Loon (1138/41-1171), in 1203, steeds om strategische motieven, zijn allodium tijdelijk aan prinsbisschop Hugo van Pierrepont overdragen, om het vervolgens, bij wijze van feodale alliantie, van hem terug in leen te ontvangen. De prelaat van Averbode behoudt de vrijheid een seculier vicarius perpetuus voor het pastoraal ambt, ter bevestiging, aan de bisschoppelijke aartsdiaken voor te dragen, dan wel een regulier norbertijn uit zijn rangen aan te reiken, wat in de regel gebeurt na 1270 en dit tot 1834, slechts tijdelijk onderbroken van 1321-1365 en 1581-1584. Voor het onderhoud van het pastoraal werk gaat de opbrengst van de tienden integraal naar de abt, terwijl de gebeurlijke vicarius perpetuus, hieruit, als ‘redelijk’ aandeel (pars congrua), een vergoeding (beneficium, honorarium) krijgt voor de uitoefening van zijn priesterambt. De eerste bij naam gekende pastoor heet Lambertus de Busco. In zijn laatste wilsbeschikking, ten gunste van de abdij, worden in 1284 als getuigen vermeld: Johannes Sutleven, priester tot Loe, Johannes, matricularius of koster, eveneens priester, en Godefridus, kapelaan. In een andere acte van 1293 wordt kapelaan Johannes Sutleven andermaal vernoemd, ditmaal naast de Heer Robertus van Urle, norbertijn en pastoor tot Tessenderlo; in 1294 is Godefridus nog steeds kapelaan. Naast pastoor Henricus wordt priester-kapelaan Johannes van Horneke in 1321 vermeld als bedienaar van het Sint-Nikolaasaltaar in de St-Martinuskerk. In 1373 zijn de potentiële bewoners pastoor Godefridus van Zelter, Henricus Timmermans en Johannes Swanehuys, beiden priesters en klerken. Naast deze priesters zijn op de pastorie ook nog enkele conversen uit de abdij actief, voor het beheer van land, stallen, en bakkerij.